De Geologische Dienst Nederland maakt gebruik van sonderingen voor de kartering van de ondergrond. Een boring zetten is duur en aan de hand van de goedkopere sonderingen kan een geschikte plek voor een boring bepaald worden. Met een sondering, of ’Cone Penetration Test’ (CPT), wordt de draagkracht van de bodem bepaald. Het dieptebereik van sonderingen is maximaal ongeveer 50 meter onder het maaiveld.
Van weerstand naar lithologie
Bij een sondering wordt een staaf met een kegelvormige punt, de conus, met een gelijkmatige snelheid de grond in gedrukt om de weerstand van de bodem te meten. Uit het weerstandprofiel wordt de lithologie van de doorboorde lagen afgeleid. Conusweerstanden van meer dan 2 à 3 Mpa duiden bijvoorbeeld op zand. Lagere weerstanden duiden op leem, klei of veen. Naast de conusweerstand, worden vaak ook andere bodemparameters, zoals de plaatselijke kleefweerstand en de waterspanning gemeten.
Combineren van gegevens
Sonderingen voegen informatie toe aan gegevens uit boringen. Bijvoorbeeld in het geval van herkenning van het basisveen. Het basisveen is een dunne, harde veenlaag aan de basis van de holocene afzettingen in West- en Noord-Nederland. Omdat het basisveen verspreid voorkomt en meestal minder dan 0,5 meter dik is, wordt het in boringen nog wel eens gemist. Maar in een sondeergrafiek komt de laag, indien aanwezig, altijd tot uiting.
Zoekt u sondeergegevens?
Alle gegevens van sonderingsonderzoeken kunt u bekijken en aanvragen via DINOloket.